De werken van Kant
Hoofdwerken (de drie kritieken):
Kant spreekt over de ‘copernicaanse wending’. Het lijkt dat de zon om de aarde draait en dat dachten de mensen vroeger dan ook, maar Copernicus bewees dat de aarde juist om de zon draait. Zo zegt Kant dat onze geest niet de wereld weerspiegelt zoals die werkelijk is, maar slechts zoals die zich aan ons voordoet. Daarom noemt Kant zijn werken ook Kritiek: hij geeft aan binnen welke grenzen kennis mogelijk is.
- Kritiek van de zuivere rede (1781);
- Kritiek van de praktische rede (1788);
- Kritiek van het oordeelsvermogen (1790)
Kant spreekt over de ‘copernicaanse wending’. Het lijkt dat de zon om de aarde draait en dat dachten de mensen vroeger dan ook, maar Copernicus bewees dat de aarde juist om de zon draait. Zo zegt Kant dat onze geest niet de wereld weerspiegelt zoals die werkelijk is, maar slechts zoals die zich aan ons voordoet. Daarom noemt Kant zijn werken ook Kritiek: hij geeft aan binnen welke grenzen kennis mogelijk is.
In de Kritiek van de
zuivere rede onderzoekt Kant de betrouwbaarheid en mogelijkheden van de
menselijke kennis. Hij vindt een soort middenweg
tussen het rationalisme en het empirisme. Hij zegt dat het verstand wel
degelijk overeenkomt met de werkelijkheid, maar dat komt omdat ons verstand die
werkelijkheid zelf structureert. Zo komt Kant tot de conclusie dat ons kennen grenzen heeft. We kunnen geen kennis
hebben over dingen die de zintuiglijke ervaring te boven gaan. Dus ook niet
over de dingen die we heel graag willen kennen zoals: de onsterfelijke ziel of
een God. Feitelijke kennis is volgens Kant alleen mogelijk omdat onze geest de
waarnemingen op een bepaalde manier ordent. We geven die waarnemingen een plek
in ruimte en tijd. We ordenen alle dingen die gebeuren in de wereld door ze te
zien als oorzaak en gevolg. Daardoor
kunnen we de wereld begrijpen.
In de Kritiek van de
praktische rede ontwikkelt Kant een morele
filosofie. Hij beargumenteert dat we als praktische (moreel handelende)
wezens, wél boven de zintuiglijke ervaring kunnen uitstijgen en dus vrij kunnen zijn. Als moreel handelende
wezens moeten we ervan uitgaan dat we vrij zijn, dat we onsterfelijk zijn en
dat er een God bestaat die ons moreel handelen met onsterfelijkheid beloont. Dit
betekent niet dat deze dingen werkelijk bestaan, ze begeleiden ons denken, maar
hebben geen enkele zekere inhoud. De enige moraal is een zuiver formele: handel zo, dat je handelingen steeds tot algemene
wet kunnen worden verheven.
De Kritiek van het oordeelsvermogen is de volmaking en voltooiing van zijn kritische filosofie. Hierin probeert Kant het theoretische kennen uit de zuivere rede (het rijk der natuur) en het morele handelen uit de praktische rede (het rijk der vrijheid) met elkaar te verbinden. In dit werk krijgt de zintuiglijke ervaring ook een morele betekenis. Er zijn twee verschillende oordelen: het schone en het verhevene. Smaak is het vermogen om schoonheid (het schone) te beoordelen, dit is een zintuiglijkoordeel en dus geen kennis oordeel. Hierdoor is de smaak subjectief. Bij het schone is het lustgevoel de verbinding met het verstand (het morele). Het verhevene is een (natuur)object, waarvan je een angstaanjagend gevoel krijgt. Bij het verhevene ontbreekt de harmonie tussen verbeeldingskracht en het verstand en dit leidt tot een negatief lustgevoel als verbinding met de rede. De combinatie van het verhevene en het schone zorgen dat de mens open is voor het morele gevoel.